Afbeelding
Pixabay

Een kleine stoet in de koude morgen

31 december 2019 om 09:00 Overig

EDE Op de rouwkaart stond: 'U wordt verzocht om 10.30 uur aanwezig te zijn', maar de drie belangstellende vreemden vonden in de kamer alleen de dode. Zij hadden in de gang hun jassen uitgedaan, als een zwijgend antwoord op de vraag van de man in het zwart, die hun de deur geopend had: 'misschien wilt u de jas aanhouden?'. Binnen bleven zij wat gehinderd staan aan het voeteneind van de kist, die met een zwart kleed was bedekt tot aan het ruitje, waardoor men de dode nog één keer kon zien. Zij zwegen, zij hadden elkaar niets te zeggen in deze verlegenheid.

Gerard van Wijk

Wat later kwam de familie, de dochter met haar man en twee zoons. Elk noemde zijn naam, sprak woorden van deelneming en ging zitten op een van de stoelen in de rechthoek om de kist. De kist stond op schragen op de kleinere rechthoek van een zwart kleed, omzoomd met een meander-rand, die ver voor Christus de loop van het menselijke leven verbeeldde.

Naast de dochter en haar man, aan het hoofdeinde van de kist, zat de hulpprediker. Hij sprak enkele woorden met de man in het zwart, die de begrafenis regelde. Hij sprak met de stem van één die gewend is te spreken in grote ruimten. Elke lettergreep had een eigen nadrukkelijkheid, zo spreken ook dominees op radio en televisie. Het ging over de vraag hoe lang de begrafenis zou duren. De man in het zwart wilde dat weten, hij moest het meedelen aan de chauffeur, die straks de hulpprediker zou ophalen.

´Wij moesten dan maar beginnen', zei de hulpprediker. 'Of verwacht u nog meer mensen?'

De dochter dacht even na: meer mensen; nu waren er zeven, vier eigen en drie vreemd, wie zouden er nog kunnen komen voor vaders begrafenis?

'Er is nog familie, die woont verder weg', zei ze. Ze dacht ook aan anderen dan de familie.

'Wel, die zijn dus niet gekomen', zei de hulpprediker. De dochter berustte.

'We moesten dan maar beginnen', zei de hulpprediker. 'Ik lees u voor uit Openbaring 21'. Hij las dat Johannes het nieuwe Jeruzalem zag, dat uit de hemel neerdaalde, toebereid als een bruid, die versierd is voor haar man. En dat God de tranen drogen zal, en er zal geen rouw meer zijn en geen moeite, want de eerste dingen zijn weggegaan.

Het klonk in de kamer over het hoofd van de overledene en elke lettergreep had een eigen nadrukkelijkheid, zoals ze dat krijgen van dominees. Daarna hield de hulpprediker een toespraak. Hij hield het bijbeltje, waaruit hij had gesproken, in de hand; de rouwkaart zat er in. Soms keek hij daar even op, als hij de naam van de overledene noemde.

'Wij zijn hier bijeen voor een afscheid', zei de hulpprediker. 'De mens moet dikwijls afscheid nemen. Soms gaan mensen weg uit het dorp, zij gaan elders wonen en wij nemen afscheid'. Dat was een belangrijk voorbeeld, alle zeven kenden dat, al woonde er één in de stad. 'Zo neemt ook een moeder afscheid van haar zoon, die het huis verlaat'. Dat afscheid kenden niet alle zeven uit eigen ervaring, maar het was ook wel begrijpelijk. 'Maar dit afscheid is anders, het is onherroepelijk, wij kunnen er niet op terugkomen. Elk afscheid heeft iets van sterven, maar de dood is niet het einde. Wij hebben de zekerheid dat de doodslaap niet eeuwig zal duren. De Heer zal komen en ons roepen.' De hulpprediker vertelde van de troost, die de mensen is beloofd. 'Hier, bij deze broeder, past ons ook dankbaarheid, voor de gezegende leeftijd, die hij heeft bereikt. Dankbaarheid dat nu een einde is gekomen aan het lijden, dankbaarheid dat hij is verlost uit de eenzaamheid waarin hij leven moest. Honderden begrafenissen heb ik geleid in mijn leven en vaak heeft men mij gevraagd te komen bij mensen die ik niet kende. Ook deze broeder heb ik nimmer ontmoet, maar hij is welzeker in zijn leven geweest, zoals wij allen. Hij had ook zijn goede kanten wel en zijn moeilijke dingen en hij zal niet altijd een gemakkelijk leven hebben gehad. Ik ben naar het huis gegaan waar deze broeder werd verpleegd. Dat doe ik altijd als ik een begrafenis leid van een onbekende. Men heeft mij iets van de laatste jaren verteld, van zijn lange weduwnaarschap en hoe hij tenslotte ziek werd en zijn krachten vervielen.'

In de kamer sloeg de klok elf slagen en de hulpprediker deed een gebed. Toen ging hij zitten. Het werd heel stil in de kamer. De stilte was vol met onzekerheid, want soms spreken bij uitvaarten na de voorganger anderen. Maar nu niet, iedereen zweeg, tot de hulpprediker zich tot de dochter van de overledene wendde: 'Uw vader was schilder, meen ik, huisschilder?'

'Nee, kunstschilder', zei de dochter. 'En hij had twee keer een hotel en hij was reiziger.' Zo, zei de hulpprediker, twee keer een hotel, en zij spraken wat over het ambulante leven van een reiziger in lang vervlogen dagen. Zo praatten zij wat, omdat iemand wat moest zeggen en wat was er anders nog meer te zeggen? Nu kwam de man weer binnen die de begrafenis leidde. 'Wij gaan nu naar het kerkhof', zei hij. Achter hem kwamen de dragers, oude mannen met rode wangen, zij hadden het buiten koud gehad. Zij lichtten even de hoed om de aanwezigen te begroeten, namens de zwarte kleden weg, deden het luikje vast op de kist en droegen die naar buiten. De man in het zwart kwam weer binnen en zei op plechtige toon: 'Willen de aanwezigen bij tweeën achter de baar plaatsnemen.'

Buiten viel een snijdende wind de kleine stoet aan. Twee klokken beierden. De wijzers van het uurwerk van de oude toren wezen 10 over half vijf, omdat de eeuwigheid toch onmeetbaar is. Het was een korte tocht langs koude grafzerken. In de lichtblauwe lucht kwam een gokkende zwerm ganzen over, in een wijde V-vorm. De dragers zetten de kist op een stellage boven het graf en enkelen namen de hoed af. Toen de kist in het graf was gezonken zetten zij er een houten schraag op en daarover het zwarte kleed. Bij sommige begrafenissen dient dat voor de bloemen. Er waren geen bloemen. De hulpprediker nam het woord. 'Terwijl de Here God de ziel van onze broeder heeft ontboden, bestellen wij zijn lichaam hier ter aarde. Wij vertrouwen hem toe', de wind verwoei de woorden 'stof tot stof, as tot as.'

De stoet liep terug, het torenuurwerk wees 10 over half vijf. Ter weerszijden van het hek stonden de dragers, zij groetten ten afscheid met de hand aan de hoed, zoals militairen groeten. Terug in de kleine kamer was het nu warm. Er was hete koffie met koek. 'Ik heb het kort gemaakt', zei de hulpprediker tot de familie. 'Maar natuurlijk niet korter dan verantwoord is.' Ja, dat is wel goed mijnheer', zei de schoonzoon.

De acht aanwezigen, vier eigen, drie vreemd en de hulpprediker, praatten over de kou op de vroege morgen en dat het nog wel eens erger is geweest en dat het soms wel kon sneeuwen bij begrafenissen, maar dat het nu ook wel mooi genoeg was. De hulpprediker vroeg of het goed was dat hij ging, de auto stond voor. De dochter bedankte hem voor wat hij had gezegd en spoedig daarna gingen ook de anderen.

Zo was de begrafenis van Hidde, afkomstig van het Friese platteland en later, om niet opgehelderde redenen, naar een Veluws dorp verhuisd. Hij was bijna 99 jaar, had twee keer een hotel, hij was reiziger, maar vóór alles was hij schilder, kunstschilder.

Hij leefde eenzaam, hij kwam nooit in de kerk. Hij stierf alleen. En zeven belangstellenden, vier eigen, drie vreemd, acht dragers, hun leider en een hulpprediker brachten hem naar zijn rustplaats. Daar, op het kerkhof, met de contouren van de stad op nabije afstand, rust hij alleen.  

  

Mail de redactie
Meld een correctie

Deel dit artikel via:
advertentie
advertentie